Pieter Fonteyn is een doctoraatsstudent bij de onderzoeksgroep milieueconomie van de UHasselt onder leiding van prof. dr. Sebastien Lizin.
Al van jongs af aan ik voel ik me sterk verbonden met de natuur. De uren die ik als kind in het groen heb doorgebracht, klimmend in bomen of spelend aan een beek, zijn amper te tellen. Ook nu nog kan ik enorm genieten van momenten in de natuur, zij het een wandeling in een Limburgs bos of een in de Alpen. Zelfs in een semi-natuurlijke omgeving zoals de tuin zijn er allerlei interessante zaken te zien en te horen: bomen en struiken komen in blad of krijgen bloesems, vogels zoeken eten of materiaal om een nestje mee te maken en kwetteren er ’s ochtends en ’s avonds vrolijk op los.
Deze fascinatie voor de natuurlijke wereld is niets vreemd: in zijn boek genaamd Biophilia schreef Edward Wilson al over de neiging die mensen hebben om contact te zoeken met de andere levensvormen die ons omringen. Samen met Stephen Kellert ontwikkelde hij dit idee verder tot de zogenaamde biophilia hypothesis, die stelt dat mensen een evolutionaire nood hebben aan contact met andere levende wezens en dat we niet alleen van de natuur afhankelijk zijn voor voeding en materiële voorzieningen, maar er ook betekenis en tevredenheid aan ontlenen. Binnen het kader van ecosysteemdiensten – diensten geleverd door de natuur die nuttig zijn voor de mens – valt dat laatste onder de culturele ecosysteemdiensten: het gebruiken van de natuur voor recreatie, voor ontspanning, voor culturele of wetenschappelijke inspiratie, voor het vervullen van spirituele behoeften …
Mensen zoeken dus contact met de natuur, maar dit is niet overal even gemakkelijk. Hoewel inwoners van Vlaamse steden gemiddeld genomen tevreden zijn met de hoeveelheid groen in hun buurt, is er in de meeste straten weinig groen te bespeuren en is er doorgaans maar een beperkt aantal parken in een stad. Er is nog veel ruimte om steden extra te vergroenen – figuurlijk, maar ook letterlijk: er is een enorme hoeveelheid gevel- en dakoppervlakte waartegen een extra laag groen aangebracht kan worden. In steden hebben groendaken en groengevels dus veel potentieel om de natuur dichter bij de mens te brengen, en omgekeerd. Bovendien helpt dit type groeninfrastructuur om steden weerbaarder te maken tegen de klimaatverandering: groendaken kunnen bij felle regenbuien een deel van de neerslag opvangen, en groengevels kunnen voor koelere steden zorgen door te voorkomen dat zonlicht rechtstreek op gevelstenen invalt. Daarnaast zijn er mogelijk nog andere voordelen, zoals het afvangen van fijnstof uit de lucht en het dempen van stadsgeluiden. Samenvattend kan dus gesteld worden dat groendaken en groengevels van steden een aangenamere leefomgeving kunnen maken.
Aangezien Vlaanderen een dichtbevolkte en sterk verstedelijkte regio is met een erg versnipperd landschap, is het belangrijk om de natuur die nog intact is te vrijwaren van verdere omvorming tot leefruimte. Het potentieel van groendaken en groengevels om natuur naar de stad te brengen in plaats van omgekeerd, om steden voor te bereiden op de toekomst én om er een aangenamere woonplaats te maken, is waarom ik ervoor gekozen heb aan dit project mee te werken.